Boodschap.

Voor dag en dauw moest ik op pad voor een grote boodschap.
‘Daar kun je jou wel om sturen’, vertrouwde mijn vrouw me toe.
Ze wilde dat ik mosterd ging kopen, voor na de maaltijd.
‘Ik weet niet waar dat kan.’
‘Ga dan eerst naar Abraham’, mopperde mijn vrouw, ‘die weet wel waar je het kunt halen.’
‘Abraham, die woont toch met Sarah aan de bekende weg?’
‘Daar moet je mij niet naar vragen’, bromde ze.
Voordat ik m’n snor kon drukken, moest ik eerst nog bij de pinken zijn, de bloemetjes buiten zetten, de mantel uitvegen en met m’n vrouw de kachel aanmaken zodat ze mij een kool kon stoven.
Nadat de varkentjes waren gewassen en ik de kat de bel had aangebonden, zette ik m’n tanden op elkaar en ging het pad op dat mij om de tuin leidde. Geen haan kraaide ernaar toen ik van het rechte pad afweek en de bietenbrug opging.
Vóór mij zag ik inmiddels de bomen waardoor ik het bos niet kon zien. Nadat ik ze op haren en snaren had gezet, kon ik ernaar fluiten. Daarop verschenen plots vijf jagers die pret voor zes hadden. Ze gaven me een schot voor de boeg, staakten het vuren en schoten op mij toe.
‘Mijn naam is Faam’, zo stelde de langste jager zich voor. ‘Wij schieten bokken en schapen, en soms met een kanon op muggen en olifanten.’
Ik wilde weten of de jagermannen weleens met hagel op een mug schoten.
‘Alleen Jan’, zei Faam, wijzend op de kleine man met de pet in de hand, ‘wij gebruiken buskruit, want dat hebben we uitgevonden. Niet te verwarren met het zwarte garen, want dat hebben we juist níet uitgevonden. Het wiel trouwens weer wel’, vervolgde hij, ‘want dat moeten we om één of andere reden steeds weer opnieuw uitvinden.’
Ik kon er geen vinkentouw aan vastknopen. Hij begon me de keel uit te hangen, deze koeterwaal. Ik deed hem m’n das om en keerde hem de rug waar hij op kon toe en koos het hazenpad.

Hajo Frick