Romantiek in het park.

‘Ik begrijp helemaal niets’, roept ze, vastberaden om haar onbegrip te handhaven. Haar mond valt open. Een rij donkergekleurde tanden danst schalks, willekeurig verplaatst door de beving van de onderkaak. Vingers trekken ter hoogte van de dij een stuk spijkerstof naar beneden.
‘Nou, wat ik dus bedoel, ze zeggen toch altijd: de grootste truc van de duivel is de mensheid ervan overtuigen dat hij niet bestaat?’
Zijn ogen speuren naar een ingang. Herkenning is een vergeten woord dat in vroegere jaren betekenis droeg.
‘Ja, dat zal, dat zal, ja. En dan ben jij zeker de duivel, dat wil je me nu vertellen’, sist ze.

In de verte glijden twee benen in een wapperde rok voorbij

Een aansteker schuurt, klikt. Schuurt nog eens. En nog eens.
‘Godverdomme, man, geef me de jouwe.’
Graaiende vingers woelen door een broekzak. Een aansteker wisselt van eigenaar.
‘Nee, ik bedoel te zeggen dat jouw idee nog zo gek niet is…’
‘O.’
‘Ja, laat me nou effe uitpraten, mens.’
‘Ja, ja…’
‘Kijk, als jij zegt dat die gast z’n onschuld aan iedereen loopt te verkopen, lijkt me dat een teken dat-ie helemaal niet onschuldig is, snappie?’
Een verwaarloosde lok waait op en geeft vrij zicht op een versleten huid, moe van de prikkende zon.
Een aansteker schuurt, klikt, en brandt. Een kringetje rook trilt onscherp voor haar gezicht. Ze knijpt haar ogen dicht tegen de rook.
‘Ik zou ze gewoon opbellen en zeggen dat er niks van klopt. Allemaal, Marjan, Bert, die kale ook…’
In de verte glijden twee benen in een wapperde rok voorbij. Zijn aandacht laat hem in de steek.
‘Ja, maar je snapt het niet, zo is hij gewoon. Ik kan dit toch niet winnen.’

Ja, vind maar ’ns een ander vrouwtje… eentje zoals ik vind je niet, hoor

Het zachte wiegen van een paar wulps verpakte billen in strakke yogastof. Glunderend pakt hij een nieuw biertje.
‘Mens, zeur toch niet zo. ’t Is toch een lekker weertje. We zitten goed, we hebben het goed…’
Een wolkje schuim houdt zich verbeten vast aan zijn bovenlip.
‘… en we hebben elkaar, hè? Dat moet je ook nooit vergeten.’
Ze snuift hard, grinnikt vervolgens.
‘Ja, vind jij ook maar ’ns een ander vrouwtje. Eentje zoals ik, die vind je niet, hoor.’
Ook háár ogen blijven hangen aan door lycra samengeperste zitvlees.
Gierend: ‘Als je dat wilt, dan ken je er achteraan rennen. Dat krijg je bij mij niet.’
‘Ach mens.. Draai er anders nog eentje. Verslaafd? Nee, dat kent mevrouw niet. Dat bestaat niet. Net als de duivel, toch?’
‘Begint-ie weer over de duivel. Moet je gauw optyfen.’