Kerstverhaal 2022: hoe Dmytro een thuis vond in het Gloriepark

De maan leek op het gezicht van de dictator, vond Dmytro. In de eerste zin is de treurige context van het kerstverhaal van 2022 meteen duidelijk. Maar wees gerust, lieve lezer, het komt allemaal goed.

De maan leek op het gezicht van de dictator, vond Dmytro. Een kaal landschap met vage lijnen, dor en bleek. Inderdaad, net het gezicht van de dictator, met het begin van een glimlach in de mondhoeken. Maar echt glimlachen… dat deden man en maan niet.

Dmytro was gewond. Hij lag in een klein kamertje achterover in een luie stoel, zijn hoofd rustte op een groezelig kussen. De rechtermouw van zijn legerjas was gevuld met leegte, de arm die er hoorde te zitten, was bij de rivier achtergebleven. Waar precies… dat wist Dmytro niet en het maakte hem eerlijk gezegd ook niet uit. Weg is weg, vond hij. Over het voorval zelf, een mortierinslag, wilde hij niet veel meer weten dan dat het was gebeurd en dat zijn vriend Vitaliy het niet had overleefd. Je leven kwijtraken, daarbij vergeleken viel het verliezen van een arm in het niet.

Trouwens, het verlies van die arm was slechts betrekkelijk. Voor Dmytro’s gevoel was die arm er namelijk nog. Niet het vlees en de botten, die waren weg, zonder meer. Maar gebleven was de ziel van de arm. Ziel, Dmytro kon er geen ander woord voor bedenken, de ziel was er nog. Zonder dat hij er moeite voor hoefde te doen, kon Dmytro zijn duim opsteken en het v-teken maken met wijs- en middelvinger. Niemand kon die gebaren zien, maar Dmytro voelde ze. Ik voel mijn arm, dus hij bestaat, gniffelde hij in zichzelf.

Zou hij snel terug mogen naar het front? De vijand had zijn oude stellingen verlaten, maar was nog altijd in de buurt. De soldaten hadden zich verschanst aan de andere kant van de brede rivier. Ook met één arm zou Dmytro ze in de gaten kunnen houden. Hij zag zichzelf al staan, een eenarmige soldaat die met zijn verrekijker over de rivier tuurt. Speurend naar onraad in het oosten.
Wie in dit land oosten zei, zei dreiging. Zo ervoeren Dmytro’s voorvaderen het lang geleden en zo zullen de kinderen van Dmytro’s kleinkinderen het in een verre toekomst ook ervaren. Sommige dingen veranderen nu eenmaal niet.

Hij was alleen, behalve de stoel waarop hij lag waren er geen meubels te bekennen. Op de grond voor hem stond een lampetkan met water. Hij herinnerde zich de oude vrouw die de kan hier had neergezet, dezelfde vrouw die hem had verteld wat hem was overkomen. Of ze zou terugkomen wist Dmytro niet, zoals je dat in deze zwarte tijd nooit kon weten. Ieder afscheid kon een laatste afscheid zijn, daar deed niemand nog dramatisch over. Na bijna een jaar oorlog liepen leven en dood hier hand in hand.

Hij besloot om op te staan. Het ging opmerkelijk licht. Voor hij het wist stond hij stevig op zijn twee benen. Ook lopen was geen probleem, net als het openen van de deur.
Buiten stond hij in een verlaten stad. De flatgebouwen leken geraamtes waar de wind doorheen woei. Deuren en ramen lagen verspreid over straten en pleinen. Hele gevels waren weggeblazen, de brokstukken hadden gaten in de straten geslagen.

Voor zijn voeten lag een straatnaambord. Glorieplein, stond erop. Ach ja, zuchtte Dmytro, ik ben vlak bij het Gloriepark, dit is mijn stad, ik ben gewoon thuis. En inderdaad, daar recht voor hem, aan de overkant van het plein, zag hij de hoofdpoort van het park. Nu hij nog eens keek zag hij het pas goed. De stad was een ruïne, maar het park was ongeschonden. Zijn park. Het park waar Dmytro zo vaak had gezeten met zijn studieboeken. Het park waar hij zijn blik kon laten dwalen totdat er een meisje verscheen dat zijn ogen kwam strelen.

Hij liep onder de poort door, het park in. Stil was het, geen zuchtje wind, geen geruis van takken of twijgen, geen dier dat zich liet horen, nog geen vogeltje. Het was donker en het was licht, zoals het in de dagen voor Kerstmis kan zijn. De hemel was van het donkerste donkerblauw, nachtblauw. Sterren straalden kalm en lieflijk. Dmytro ademde diep in, alle ellende die over hem en zijn volk was gekomen, leek als bij toverslag verdwenen. Hij slaakte een diepe zucht, het laatste leed waaide weg met het wolkje dat uit zijn mond ontsnapte. Het was koud en het was warm.

Dmytro keek naar de maan, die groter dan ooit was. Een maan die deze nacht bijna zon was, een zon in de nacht. De maan lachte naar hem. Een glimlach was het, onmiskenbaar een glimlach. Dmytro twijfelde niet langer, dit was het gezicht van de dictator, de vijand uit het oosten. Ook de ogen van de dictator waren goed te zien, maar alle kilheid was eruit verdwenen, deze ogen lachten vriendelijk. En hij sprak, zacht en mild. ‘Er is geen oorlog meer’, zei de dictator, ‘vanaf nu zal er vrede zijn, ten oosten en ten westen van de brede rivier. Vrede, op aarde en in de hemel.’

Dmytro was stomverbaasd en niet alleen door de woorden die hij zojuist had gehoord. Voor zijn ogen begon de maan in sterrenstof uiteen te vallen. Het daalde glinsterend neer uit de hemel. Het belandde op een stenen tafel die ineens voor hem stond. Aan die tafel zat Vitaliy, zijn dode vriend, springlevend.

’Moet je proeven’, zei Vitaliy, wijzend op de stralend witte poederpyramide voor hem, ‘het is heerlijk.’
Dat was waar, de sterrenstof smaakte zoet op de lippen, dat merkte Dmytro net voordat hij besefte dat hij het poeder naar zijn mond had gebracht met zijn rechterhand.
‘Mijn arm’, riep hij, ‘hoe kan dat? Hij is er weer.’
‘Ja, natuurlijk’, lachte Vitaliy. ‘Hoe zou je me anders kunnen omhelzen?’

‘Ach Jezus, lieve God’, zei de oude vrouw in zichzelf. Ze stond voor Dmytro’s stoel en sloeg een kruis. ‘Hij heeft het niet gehaald’, prevelde ze, ‘maar hij is niet dood. Hij leeft.’ Dat wist ze zeker, want ze had een sterk geloof. Ze was ervan overtuigd dat deze jongen in de hemel was aangekomen. Dat zag ze aan de milde glimlach op Dmytro’s gezicht waarop de maan zachte stralen scheen.