Vissers vriend.

Groningen beschikt over een kleurenpalet, zo imposant dat zelfs Van Gogh jaloers zou worden. Als de bomen hun bladeren laten vallen om zich van de overleving van de winter te verzekeren, lichten de bladeren nog één keer op. Met een ongekende kracht branden ze als vuurvliegjes en laten de meest wonderlijke kleuren zien.
Om huiswerk te mijden ga ik regelmatig een rondje wandelen. Mijmeren over het leven, de vallende bladeren tellen, sjokken in de regen. Je kent het wel. Het is weer herfst. Ik spreek met de oude man wiens zelfbenoemde levenstaak het is om dagelijks alle tegels in de straat te tellen, want het is wel eens voorgekomen dat er een volgende dag een paar missen.

Glazig tuurt hij in het water, alsof er een geheim in verborgen ligt dat zich pas zal tonen als hij er lang genoeg naar kijkt

Ook vindt hij het eigenaardig dat de stoplichten altijd op rood springen, nét als hij er aankomt. Het heeft iets met de overheid te maken, weet hij, die houdt hem streng in de gaten. Ik knik aandachtig, voel me het kleutertje in de schoolbanken dat leert wat het alfabet is. Er zit een zekere creativiteit in dit soort bedenksels, waarvoor ik dan toch stiekem wel een beetje waardering heb. Ik laat hem alleen in zijn nobele arbeid.
Even later kom ik aan bij een bankje waar ik vaak een sigaret rook. Uitzicht over het water, het gezelschap van eendjes en ganzen. Een prima plekkie. Een paar meter verderop zit een man te vissen. Het lijkt alsof de visser zich net uit de mond van Moby Dick heeft vrijgevochten. Gele regenjas, met grote capuchon, die veel te wijd om zijn lichaam zit. Met glazige ogen tuurt hij in het water alsof er een geheim in verborgen ligt dat zich pas zal tonen als hij er lang genoeg naar kijkt. Zijn gezicht is een getekend landschap van rimpels. Het is echt zo’n mooie kop.

Veel mensen begrijpen het vissen niet, zegt hij

Als ik hem vraag of hij iets heeft gevangen, schudt hij traag z’n hoofd. Ik schuif een ietsje dichterbij. Zijn emmertje is leeg. Na een paar minuten van gezamenlijke stilte buigt hij zich naar me toe. Hij vertelt dat hij zich over een week in het ziekenhuis moet melden. Agressieve behandeling tegen een agressieve ziekte. Veel meer woorden maakt hij er niet aan vuil, maar de boodschap is duidelijk. Ik weet niet goed hoe ik moet reageren. In mijn hoofd zie ik hem op een schuimende zee varen, met een harpoen in de hand. Zijn boot zit enkele meters achter een immens grote, witte potvis.
Ik zeg dat het me spijt. Hij kijkt me vriendelijk aan en knikt.
‘Veel mensen begrijpen het vissen niet’, zegt hij. ‘Ik zit hier elke dag een paar uur, zonder vis te vangen. Ik kom hier voor m’n rust, snap je? Even weg zijn van alles.’
Vissen gaat niet om het vangen van de vis. Na een nieuwe, lange stilte waarin we de bewegingen van het water volgen, besluit ik om naar huis te gaan. Bij het afscheid herinner ik de man eraan dat kapitein Ahab zijn vis wél probeerde te vangen, en dat het met hem niet zo goed afliep aan het einde. De visser glimlacht breed. ‘We zullen het zien, niet?’, zegt hij, ‘Ik blijf hier nog wel eventjes.’