Ga naar de inhoud

In de trein

‘Een hond? Nee, mij niet gezien.’
De vrouw zegt het tegen de man die op de stoel tegenover haar zit. Hij is onopvallend, op het knalrode rechthoekige montuur van z’n bril na.
‘Mij ook niet’, antwoordt hij, ‘nooit gehad ook, een hond. Een kat dan?’
‘Tja, een kat…’
De vrouw proeft het idee aandachtig. Ze is net zo middelbaar als de man. Haar haar is zwart geverfd, ze heeft diepe verticale groefjes boven haar bovenlip. Een bijziende zou ze voor snorharen kunnen houden.
‘Laatst zei de buurvrouw dat, dat ik een kat moest nemen… voor de gezelligheid.’
‘Dan is een hond beter’, brengt de man te berde. ‘Een kat gaat z’n eigen gang, een hond is menselijker.’
‘Maar een kat is knusser’, werpt de vrouw tegen, ‘die gaat lekker op je schoot zitten snorren.’
‘Dat kun je een hond ook leren’, meent de man, ‘op schoot zitten, bedoel ik. Snorren niet.’
‘Nee, snorren niet’, erkent de vrouw.

Naast haar zit een andere vrouw, ze is een stukje ouder, misschien wel zeventig. Haar neerhangende mondhoeken geven haar een streng gezicht. Zou ze bij de oudere man horen die naast de man met de rode bril zit? Daar wijst niets op, hoewel de man minstens zo stuurs kijkt als de vrouw. Ze staren naar het groene landschap dat de trein aan hen laat voorbijtrekken.

‘Een kleine hond zou ook wat wezen’, oppert de rode bril, ‘aan een kleine hond heb je niet zoveel zorg.’
‘Die kun je zelfs op het balkon uitlaten’, geeft de vrouw toe. ‘Op een bak.’
‘Een kattenbak?’
‘Ja, een kattenbak, dan hoef je er niet zo vaak uit… als je er geen zin in hebt. Of bij regen.’
Een minuut of twee doen ze er het zwijgen toe.
Dan zegt de vrouw: ‘Mij niet gezien, ik hoef geen dieren in huis.’
‘Ik ook niet’, beaamt de man.
De vrouw weer: ‘Nog geen goudvis.’
‘Och’, meent de man.
‘Vroeger hadden we een aquarium’, onthult de vrouw, ‘niks aan.’
De man valt haar bij: ‘Een vis is maar een vis.’

De trein begint vaart te minderen.
‘Ede-Wageningen’, merkt de vrouw op. ‘We zijn er.’
‘Nu al? Tsjonge, dan moeten we er hier uit.’
‘Allicht’, zegt de vrouw, die haar jas pakt en hem met een routineus gebaar aan de man overhandigt.
‘Ja, Ede’, grinnikt de man, tegen niemand in het bijzonder, ‘Ede is echt een wereldstad.’
Ze verlaten de coupé.
Als de deur automatisch is dichtgeschoven, wachten de norse vrouw en de oude man tien seconden. Dan beginnen ze te lachen.
‘Sjezus’, zucht de vrouw als ze een lachtraantje wegpinkt, ‘al dat gezeur over wel of geen hond.’
‘Precies’, reageert de man, ‘als je geen hond wilt, dan neem je toch geen hond?’
‘Vreselijk, je zult zo’n man een hele avond moeten aanhoren.’
‘Of zo’n vrouw.’
‘Dan had ik liever een hond.’
‘Of een kat’, zegt de man.
Dan is het stil. De ouwetjes proberen elkaars blikken te mijden. Zo af en toe mislukt het. Dan beginnen hun buiken zachtjes te schudden.

Hajo Frick