Koelkast
Gigantische waterdruppels biggelen naar beneden, samengevloeid tot riviertjes stromen ze de kamer in.
‘Gatverdamme’, zegt huisgenoot Helen, die op haar knieën voor de koelkast zit. Nog geen kwartier geleden lokte haar gegil me naar haar kamer. Ze had een nieuw wereldwonder ontdekt: Niagara-watervallen in haar koelkast.
Het ijs had zich een weg uit het vriesvak gevochten en z’n klauwen over het koelkastplafond uitgestrekt, van daar trok het in vloeibare vorm verder.
Helen probeert inmiddels de leverworst te redden van de verdrinkingsdood.
Het deurtje van het vriesvak, dat aan één scharnier bungelt, kan niet meer dicht, dat ijsblok moet weg
‘Misschien moeten we kijken waar het water vandaan komt’, oppert ze.
Het vriesvak is één en al ijs. Het deurtje, dat aan slechts één scharnier bungelt, kan niet meer dicht. Er zit maar één ding op: dat ijsblok moet weg. Onze wapens zijn snel gevonden, föhn en keukenmes.
Vriesvakijs smelt minder eenvoudig dan de kap van de Noordpool. Na een uur hakken, föhnen en ijs breken, blaast de vriezerdeur toch nog onverwachts z’n laatste adem uit. Vermoord. Wij, de daders, moeten de plaats delict van sporen ontdoen. Bovendien, als we willen voorkomen dat Helens kamer een zwembad wordt, is daadkracht vereist.
Enige tijd later bevinden we ons in pyjama op straat. Een vooroorlogse koelkast en twee studenten met de fysieke conditie van een luiaard. We sjouwen, slepen en trekken het koude lijk door de lange steeg naar de schuur. Om de vijftien seconden glipt het gevaarte uit onze handen. Het huilt bruine tranen die giftige geuren verspreiden. Chemische vloeistoffen vluchten weg over de stoeptegels. We zuchten, kreunen en steunen, maar we komen nauwelijks een stap verder.
Als we de wanhoop echt nabij zijn, staan we toch ineens voor de schuur
‘Ik kan echt niet meer’, jammert Helen.
‘Niet aanstellen!’
We duwen, we slepen, we overwegen zelfs roltechnieken. Ondertussen breken er allerlei onderdelen af en gutst de giftige stank sneller en sneller uit het onding. Ons lawaai lokt steeds meer buren, die vanachter hun ramen genieten van dit absurde toneel.
Lantaarns zetten het duister in een oranje licht, een verre kerkklok heet de nacht welkom. Als we de wanhoop echt nabij zijn, staan we toch ineens voor de schuur. Ik verplaats m’n hand, verlies m’n greep en wat er restte van de koelkast stort aan diggelen.
‘Sorry’, zeg ik droog.
‘Ach’, reageert Helen, ‘ik ben toch aan een nieuwe toe, geloof ik.’