Verjaardagsfeest.

Vond laatst een bonnetje tussen mijn boodschappen. Weinig boeiends, zou je zeggen, ware het niet dat het bonnetje me niet bekend voorkwam. Vastgeplakt aan een pak ontbijtgranen wekte het vochtige stuk papier een verloren indruk. Iemand had twee tompoezen gekocht, in de bonusaanbieding, en een prijzige fles rode wijn. Onderaan het bonnetje stond een krabbeltje. Met moeite ontwaarde ik in de kriebelige lijnen het woord retour. De klant had afgerekend en is direct daarna naar de servicebalie gelopen om het uitgegeven geld terug te vragen.

Zo, meneer Van Dijk, is er iemand jarig vandaag?’, zegt het kassameisje

Ik zie een breekbaar oud mannetje in een versleten winterjas. Er zit modder op zijn schoenen. Zijn corduroybroek houdt enkele vingers breed boven zijn enkels op, waardoor zijn wollen sokken zichtbaar zijn. De wijn en tompoezen rusten in zijn vlekkerige handen. Langzaam schuifelt hij in de richting van de kassa en wacht geduldig tot het zijn beurt is om af te rekenen. Een jongeman in de andere rij maakt oogcontact en groet vriendelijk. De man staart even in zijn heldere ogen, maar de trage hersenen kunnen de connectie niet meer leggen. Hij knikt vriendelijk terug.
‘Zo, meneer Van Dijk, is er iemand jarig vandaag?’, zegt het kassameisje. Normaliter koop de man een opwarmmaaltijd en een blikje kattenvoer.
‘Ja, mijn vrouw. Ze is vandaag 83 geworden’, glundert hij.
‘O’, zegt het meisje. ‘Ik dacht dat ze al overleden was, meneer.’

De oude man staart voor zich uit naar het vijvertje met de eenden

De man schrikt, en mompelt iets over onbeleefdheid. Daarna loopt hij naar de servicebalie en levert de tompoezen en de fles wijn in.
Hij staat nog een half uur buiten in de motregen om alles op een rijtje te krijgen. Een onfortuinlijke regendruppel verdwaalt in zijn borstelige wenkbrauwen. De hond van de Riepeverkoper snuffelt aan zijn broekspijpen en kruis, maar de oude man merkt niets. Hij staart voor zich uit naar het vijvertje met de eenden. Af en toe strijkt hij met z’n handen door zijn dunne haar.
Hij schuifelt naar huis, het is inmiddels laat geworden. Hij beklimt de trappen van zijn flat, zoals hij dat iedere dag doet. Op de laatste trede is de lucht uit zijn lijf geslagen, hij moet op adem komen. Hij vindt zijn weg naar de voordeur. Binnen zet hij de televisie aan. Het licht laat hij uit. Er is verder toch niemand thuis.