Ga naar de inhoud

Appelkwaad

Elke dinsdag wanneer ik over de Vismarkt loop om appeltjes te halen op de markt kan ik een glimlach niet onderdrukken. Ten eerste niet om al die oude mannetjes die om negen uur in de ochtend nuchter een bakje kibbeling met frituurvet naar binnen werken en ten tweede vanwege de kleine appeltjes die ik koop.
Zo’n tien jaar geleden maakte ik kennis met de kattenkwaadmogelijkheden van de appel.

We trokken de appels van de boom en scholden de bejaarde eigenaar uit voor demente lul, dat was humor

Toen ik vroeger nog geen angst had voor vuurwerk (iets wat vandaag de dag wel zo is omdat een ietwat beperkt jochie uit mijn oude straat het een slim plan leek om vuurwerk af te steken dat bij ons door de gang suisde) bewaarden mijn vriendjes en ik rotjes tot ver in de zomer. Natuurlijk waren we vaak genoeg gewaarschuwd, dat er als je vuurwerk langer dan twee dagen bewaart een soort omgekeerd plutoniumeffect optreedt: een beetje goede plutonium heeft een halveringstijd van tachtig miljoen jaar, maar onze rotjes van Dick’s vuurwerkdump heeft twee dagen na 1 januari de kracht van plutonium.
We trokken ons niets aan van de jaarlijkse herhaling van dit scheikundelesje en gingen met onze eigen Chinese minikernreactoren van vijf centimeter lang op avontuur in juni. Op onze Gazelles fietsten we vaak langs de tuin waar een oude man een mooi appelboompje had staan. De langste van ons trok een paar appeltjes van de takken en wij scholden de rechtmatige eigenaar uit voor demente lul. Dat was humor in die tijd en daarnaast was de bejaarde het de volgende dag toch weer vergeten.

Als getrainde terroristen liepen we met de fruitversie van de spijkerbom door de wijk

Met een aardappelschilmesje sneden we het klokhuis uit de appel en smeten die op de H-klinkers, we lieten ze achter als prooi voor de kille zon of de kille kat. Waarom? We hadden uitgevonden dat een kleine mini-atoombom precies paste in het gat van een appeltje, zoals de vinger van Hansje Brinker in de dijk bij Spaarndam, of toen je voor het eerst met je vriendinnetje achter de soos stond. Het paste allemaal precies.
Als hoogwaardig getrainde terroristen liepen we met wat je nu de fruitversie van de spijkerbom zou noemen door de wijk. Met de aansteker die we hadden ontvreemd van de zwaar shagrokende conciërge bij ons op school (die overigens op een zondag had gevoetbald tegen Johan Cruijff, een andere fervent roker) staken we de appeltjes af en gooiden ze over schuttingen en heggen en, het leukst, in cabrio’s.

Cabriobezitters met de appelmoes aan hun benen renden ons woedend achterna

De rode en groene stukjes appel vormden een prachtig kleurenpalet, een mozaïek op een zwartleren interieur, waar de zon enthousiast enkele fruitsappen in het leer vereeuwigde. Een kleurengamma dat je tegenwoordig slechts ziet om vijf uur ’s nachts, even nadat een iets te enthousiaste student een vloerpizza produceert. Het gevloek werkte op ons als doping op een wielrenner. Doping die we overigens nodig hadden om in een massasprint weg te komen van woedende cabriobezitters die ons met de appelmoes aan hun benen achterna renden omdat ze nog een appeltje met ons te schillen hadden.
Dergelijk kattenkwaad laat ik vandaag de dag achterwege. Soms speel ik met de gedachte om na een bepaalde hoeveelheid bier midden in de nacht aan te bellen bij onbekenden, maar voor de rest valt het allemaal wel mee. Maar stiekem ben ik toch trots. Wij representeerden de avant-garde-lichting van de Hollandse kattenkwaadmeesters. Fuck Pietje Bell, Kruimeltje of Dik Trom. Wij waren de Vermeer, Fransje Hals en Jacob van Ruisdael van onze generatie.
De appel was onze signatuur.