Toekomstdromen.

‘Zeg het maar, Thom’
Terwijl ik opschrik uit mijn gedachten, kijkt een streng, grijs gezicht mij aan.
‘Pardon, meneer, waar waren we ook alweer?’
‘Als je nou in vervolg oplet ,dan had je dat geweten.’
IJzeren logica, niks tegen in te brengen, natuurlijk. Naast mij giechelt een meisje. Ze doet me denken aan Mieke, een oud klasgenootje: irritant wijf. Mieke bezat, naast een naam die als je hem hard uitsprak klonk als een scheldwoord, twee eigenschappen waar ik me nog wel het meest aan kan ergeren: giechelen als iemand anders een fout maakt en zelf als een bezetene je hand ophouden als er een vraag wordt gesteld. IJverig zijn is goed, maar zoals ieder persoon in Nederland leert is ‘te’ nooit goed. Daar dacht mevrouw blijkbaar anders over. Wild zwaaiend probeert ze mijn beurt over te nemen, terwijl ik haar arm ternauwernood kan ontwijken.
‘Ja, zeg het maar.’
‘Nou meneer, ik denk dat het te maken heeft met…. ‘

’s middags stellen de meisjes voldaan vast dat ze alweer drie opdrachten vooruitlopen en trakteren zich daarom op een stamppotandijvie-magnetronmaaltijd

Ik wil het antwoord niet eens horen. Glunderend kijkt ze rond, wachtend op de bewonderende blikken die ze ongetwijfeld hoopt te vangen. Ondertussen hoop ik vurig dat het andere blikken zijn die ze vangt, op haar hoofd. Natuurlijk klopt het antwoord en mevrouw beleeft op dit moment waarschijnlijk een stil orgasme vanwege haar triomf. Gefeliciteerd meid, kunnen we nu weer normaal met elkaar omgaan? Eigenlijk benijd ik dergelijke types als Mieke enigszins, ik zie ze voor me als de stille muisjes die iedereen wel kent. IJverig, elke dag hun huiswerk af, altijd oplettend en elk antwoord is goed. Waarschijnlijk studeren ze fluitend af, terwijl de overige studenten vaak minimaal een jaar vertraging oplopen.
Eenmaal thuis op hun kamertje gaan de muisjes aan de slag, laptop aan, boeken erbij en beginnen maar. Tegen het eind van de middag stellen ze voldaan vast dat ze alweer drie opdrachten vooruitlopen en trakteren zich daarom op een stamppotandijviemagnetronmaaltijd van de Albert Heijn. En dit proces week in, week uit. Nooit een keer een avondje comazuipen, nooit een keer een enorme flater maken, maar in het weekend naar papa en mama toe en de plaatselijke bakker, waar ze sinds jaar en dag een vast bijbaantje hebben. Vroeger zal het waarschijnlijk ook niet anders zijn geweest. Vanaf de basisschool wisten ze al wat ze wilden worden en volgden dit pad met  glans. Niet echt veel vrienden, maar who cares? De goede resultaten vergoeden veel. Over twee jaartjes zijn ze klaar, doen een master, krijgen een baan en gaan zich settelen, hoogstwaarschijnlijk met een oud studiegenootje of, als ze uit een dorp als Urk komen, met een verre achterneef.
Huisje boompje beestje, jaarlijks naar Frankrijk in de zomer en Schiermonnikoog, terwijl men lekker met hond Loebas uitwaait. Zou een dergelijk type zich niet verschrikkelijk voelen aan het eind van haar leven? Nooit een keer een fout gemaakt, waar ze wijzer van zijn geworden, nooit een keer eens goed de andere zijde van het leven gezien. Eindigend met datgeen wat ze altijd al wilden: een klein plekje in de geschiedenisboeken, dezelfde boeken die te zijner tijd weer ten prooi vallen aan andere hongerige muisjes. Elke dag met je volle verstand bezig zijn met een doel, ik trek het niet. Ik wil afleiding, plezier, raadsels. Ik wil alle plekken van de wereld zien, ik wil alle uitersten van het leven kennen. Trio’s, gokken, zwemmen in de Pirate’s Bay, in een Ferrari over Times Square rijden: een utopisch Rock-n-Roll leven baby, you name it.
Maar misschien missen zulke types wel niks, misschien doordat ze juist het andere niet kennen, zijn ze voldaan met hun eigen leventje. En ik? Ik haal mezelf te veel op mijn schouders, zoveel dromen dat ze haast onmogelijk zijn om in een leven uit te voeren. Nee, dan zij, weliswaar niet veel dromen maar de dromen die ze nastreven, worden wel werkelijkheid. Wordt het niet eens tijd om minder te dromen en meer bezig te gaan? Gegiechel om mij heen, een streng, grijs gezicht kijkt mij aan: ‘U heeft gelijk meneer, ik moet minder dromen.’