Bus 300.

Dit weekend was het weer eens tijd om het ouderlijk huis te bezoeken. Ik besloot de bus vlakbij mijn huis te nemen, vanwege praktische redenen die er niet toe doen. Terwijl ik wachtte bij de bushalte verstreken de minuten langzaam. Drie minuten na de beloofde aankomsttijd is er nog steeds geen bus. Aan de overkant, bij de andere bushalte, staat een vrouw van eind vijftig, schat ik. Om de halve minuut kijkt ze op haar horloge. Ook zij vraagt zich af waar de bus blijft. Langzaam begint het me te dagen dat de bus niet zal komen opdagen en ik besluit zelf het heft in hand te namen. Een snelle blik op mijn mobiel leert me dat ik nog veertien minuten heb om het station te komen. Ik besluit het erop te wagen en trek een halve sprint naar mijn fiets.
Wat volgt is een race door Groningen die verrassend goed gaat. Weinig verkeer, mooi weer, lekker lekker. Door mijn koptelefoon klinkt de rammende punkmuziek van John Coffey. Machtige mannen met snorren en ook nog eens van Nederlandse bodem. Op de A-weg slalom ik langs bejaarde vrouwen met zijspiegels op hun fiets, waarna ik over de Eendrachtskade scheur.
Bij de Eendrachtsbrug moet ik tergend lang wachten tot het stoplicht op groen springt. De man naast mij heeft ook haast. Wanneer de stoplichten op groen springen, breekt er een ware dragrace tussen ons beiden uit.

Weinig verkeer, mooi weer, lekker lekker. Door mijn koptelefoon klinkt de rammende punkmuziek van John Coffey

Het feit dat deze man vijfentwintig jaar ouder lijkt, motiveert mij om extra bij te trappen. Met resultaat. De oude man bijt in het stof en ik race met topsnelheid de laatste paar meters naar het station. Inmiddels zijn er twee nummers gepasseerd, wat betekent dat er ongeveer zes minuten zijn gepasseerd. Eitje. Ik zie het station in de verte al liggen en ik weet dat ik het ga redden. Dan slaat het noodlot toe.
Mijn voeten voelen geen weerstand meer en ik realiseer me dat mijn ketting eraf ligt. Verschillende ziektes gaan door mijn hoofd en ik stap af. Oh fiets, waarom nu? Ik heb nog zes minuten om op het station te komen voordat mijn bus vertrekt. Ik besluit mijn fiets te stationeren bij het Groninger kadaster waar ik hem op slot zet en ga de laatste tweehonderd meter rennen. Dit valt vies tegen, want mijn enkel blijkt nog steeds niet helemaal genezen te zijn. Ik negeer de rode stoplichten en steek tactisch over. Het station komt nu echt dicht bij en ik heb voor de tweede keer het gevoel dat ik het ga redden. Dan hoor ik een luid gekletter. Vanuit mijn ooghoek zie ik de inhoud van mijn rugzak op de grond liggen. Boeken, brood, brillenkoker en ook mijn laptop. Net op het moment dat ik als een zwerver mijn schamele bezittingen bijeenraap stopt er een bus parallel aan mij. Ik kijk op en zie een groep jongens. Zij hebben het zien gebeuren. Ze lachen en wijzen. Mijn waterflesje rolt de autoweg op. Verschillende auto’s rijden eroverheen en per autowiel wordt er een lading water uit het flesje geperst. Het waterflesje symboliseert mijn moreel. Verslagen en verloren. Ik zie bus 300 de hoek omkomen. Met nog één laatste krachtinspanning ren ik naar het station. Terwijl ik arriveer bij de bushalte verschijnt de bus ook ten tonele. Wanneer ik instap, zegt de buschauffeur: ‘Zo, volgens mij heb jij je gehaast. Je kent het gezegde toch? Haastige spoed is zelden goed.’