Horekaffers.

‘Wilt u er een rodewijn- of een champignon-pepersaus bij?’
De serveerster kijkt met grote verwachtingsvolle ogen in mijn richting, haar pen in de aanslag om de keuze te noteren.
Ze staan me allebei niet aan, maar ik kies toch (vragen om knoflooksaus is ook niet alles.)
‘Doet u maar de rodewijnsaus’.
De serveerster knikt goedkeurend en loopt weg. Ik kijk haar na. Hoe komt ze toch aan die tevreden gezichtsuitdrukking? Terwijl ze aan het werk is?
Toen ik nog in een nietig dorpje woonde, werkte ik ook in de horeca. Of nou ja, werkte met aanhalingstekens eromheen. Werken in de horeca is als een contract tekenen met de duivel. Ja, je krijgt geld en ja, je hebt gevarieerd werk. Maar je bent wel hun bezit: geen vaste werktijden, wisselende kutklusjes en bovenal geen spatje ruimte voor overleg. Mijn werkgever was bovendien een enorme keten van hotels-met-entertainmentpark. Wat ik niet wist, is dat dit soort all-inclusive-ketens wordt bezocht door een bepaald slag volk.
Ik herinner me mijn eerste keer nog goed.

Sommige gasten namen het all-inclusive-concept net zo letterlijk als Mark Verheijen het declareren

Enigszins zenuwachtig kwam ik picobello aan op het werk. De haren in model, een kreukvrij wit overhemd, een pantalon en een vlinderdasje. De komende uren werden mijn ontgroening. Terwijl een aantal Nederlandse artiesten met hun gelal over zigeuners, meisjes met rode haren en het werkelijk waar bestaande nummer Tsjakkiediekkie-boem-boem de levenslust tot in de laatste cel uit mijn lichaam zogen, werd ik geacht om glazen op te halen en bier te tappen. Geen punt voor iemand die een blauwe maandag in een pizzeria heeft gewerkt. Jawel dus. Sommige gasten namen het all-inclusive-concept net zo letterlijk als Mark Verheijen het declareren. Nooit eerder sloegen vrouwen van boven de vijftig me op m’n kont, nimmer bestond iemand het m’n vlinderdasje bruut te jatten en on top of that mijn perfect gelukte coup door de war te halen.
Een jongen met een Nikepetje en twee gouden ringetjes in zijn oren meende in mij een buut’nlaander te herkennen. Ik wilde met een vriendelijke glimlach vragen of het niet lastig was om in zo’n complexe wereld te leven en of het niet beter was om er een eind aan te maken, maar gezien zijn gemoedstoestand hield ik het bij de glimlach.

Een jongen met een Nikepetje en twee gouden ringetjes in zijn oor meende in mij een buut’nlaander te herkennen

Als ik er nu aan terugdenk kan ik me ineens goed inleven in de slachtoffers van Dominique Strauss-Kahn: ik was een slaaf, een ordinair speelgoedpoppetje van een grote groep provincialen die in het weekend aan de dagelijkse malaise ontsnapten. Nadat deze moderne wilden hun bloed had opgezadeld met een zodanig promillage alcohol dat hun geest was weggezonken in onpeilbaar troebele duistere diepten, sjokten ze tevreden terug naar hun hotelkamer, de zaal achterlatend als het Campo de Fiori in Rome twee weken geleden, om de volgende ochtend vijf koeien, drie kippen en twee vegetariërs naar binnen te werken.
Voor mij, de hotelknecht, begon het werk dan pas: opruimen, afwassen, stofzuigen. Als je denkt dat studenten meesters zijn in wasbakken vol kotsen, raad ik je aan om mijn voormalige werkplek eens te bezoeken. Of het nou lag aan de muziekkwaliteit, het bier of het ontbreken van een stopknop wat betreft eten en drinken, weet ik niet, maar de totale productie leek wel op een grote pan met snert waarvoor in de Tweede Wereldoorlog een moord werd gedaan.

De serveerster bij het diner lijkt dergelijke ervaringen bespaard te zijn gebleven. Terwijl ons diner wordt geserveerd, een broodje döner kebab met rodewijnsaus, vraagt één van mijn tafelgenoten wat ik naast mijn studie doe.
‘Nou, ik ben vrij goed in het verwoorden van mijn frustraties en dat verwerk ik dan in een column.’
‘Noem je dat werken? Doe je verder niets?’
‘Nee.’
‘Haha, dan weet jij nog niet wat werken is! Is zo’n baantje in de horeca niet wat voor jou?’
Hij moest eens weten.